Aanschouwt de leliën…
Verstandelijk gehandicapten geplaatst in het licht
van Bonhoeffers uitleg van het Magnificat
Anthonij Rietman
Het Magnificat is een indrukwekkend lied, vanwege de verwachting die daarin doorklinkt. De inhoud van dat lied geeft te denken. Ongekend is de overgave van Maria. Haar reactie kan ons niet alleen aanzetten tot een reflectie op ons eigen, dagelijkse bestaan, maar ook op onze omgang met mensen met een verstandelijke handicap. En met name wanneer we deze omgang in samenhang zien met de verwijzing naar de lelies in het veld, waar Jezus naar verwijst.
De ontmoeting met iemand met een verstandelijke handicap wekt bij de meeste mensen een gevoel van bevreemding. Allerlei heel gebruikelijke gedrags- en communicatiepatronen blijken ineens helemaal niet zo vanzelfsprekend te zijn. Dat schept onzekerheid. Die bevreemding heeft echter een nog diepere laag: in de ontmoeting met een mens met een handicap voelen mensen zich vaak geconfronteerd met een bestaanswijze die weliswaar dicht bij de hunne ligt, maar die zij tegelijkertijd met kracht afwijzen als een bestaansmogelijkheid voor zichzelf. Zo wil ik niet zijn, zo wil ik niet worden. De ontmoeting leidt tot de verstoring van wat veel mensen denken en ervaren over wat mens-zijn eigenlijk is, sterker nog: tot een verstoring van hun persoonlijke identiteit. Wat in ‘het gewone leven’ relevant, waardevol, verantwoordelijk, communicatief wordt genoemd, lijkt er in deze ontmoeting niet toe te doen. Zo leidt de confrontatie met een andere bestaanswijze, een bestaanswijze die tegelijkertijd wordt herkend als wel én niet behorend bij het mens-zijn tot een verstoring van het zelfbeeld.
Het is deze werkelijkheid waarop ik in dit artikel de aandacht vestig, geïnspireerd door één van de twee foto’s van het tweeluik ‘Annunciatie’, van de Russische fotograaf Raoef Mamedov. Van deze foto’s gaat een enorme zeggingskracht uit. Qua uitstraling heeft het tweeluik iets van de schoonheid van een icoon. Op die ene foto staat een vrouw met het syndroom van Down. In een geknielde houding staat ze afgebeeld. Ze drukt een witte lelie tegen haar boezem. Ze kijkt op, vol overgave, ontvankelijk voor wat gaat komen.
De lelie roept associaties op met de verwijzing van Jezus naar de leliën in het veld (Matth. 6: 28-31). Deze verwijzing gebruik ik als achtergrond voor de doordenking van de inhoud van de preek over het Magnificat, van de Duitse theoloog Dietrich Bonhoeffer (1906-1945). In zijn uitleg maakt hij duidelijk dat wij voor onszelf moeten uitmaken hoe wij hoog en laag in het leven willen denken. Wij zijn geen van allen machthebbers, al zouden wij het misschien graag worden. Grote machthebbers vormen altijd een kleine minderheid, maar er zijn des te meer kleine machthebbers, die, waar zij maar kunnen, hun kleine macht uitbuiten en maar één gedachte hebben: steeds hoger op. God denkt anders: steeds dieper afdalen, in de kleinheid, in de onaanzienlijkheid – zich zelf vergetend. (342) De consequenties van deze zienswijze komen ons scherper voor ogen te staan, wanneer we deze in verband brengen met een uitleg van de lelies in het veld, zoals Søren Kierkegaard (1813-1855) die geeft in één van zijn veertien preken over deze tekst.
1. Maria en Elisabeth
Het is een bijzondere gebeurtenis, wanneer Elisabeth en Maria elkaar ontmoeten. In hun ontmoeting openbaren ze aan elkaar, wie ze dragen. Tussen deze vrouwen is geen sprake van rivaliteit. Integendeel. Op een gegeven moment roept Elisabeth uit, ten overstaan van Maria: “Gezegend ben je onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht van jouw schoot”. Maria, over wie de Geest kwam en die gehoorzaam en deemoedig aan zich geschieden laat wat de Geest gebiedt, spreekt vanuit deze Geest over het komen van God in de wereld, over de advent van Jezus Christus. Zij weet beter dan wie ook, wat het betekent Christus te verwachten. (338) Aan den lijve verwacht zij Hem. Er gebeuren grote dingen met haar. Maria is daar zo vol van, dat ze een loflied aanheft. De Messias, naar wie de vele geslachten achtereen hebben uitgezien, staat op het punt te verschijnen.
Opvallend in deze ontmoeting is de wijze waarop Elisabeth en Maria met elkaar omgaan. Deze omgang staat haaks op de werkelijkheid dat we de ander dikwijls zien als zowel ‘model’ als ‘obstakel’, zoals de Franse filosoof René Girard dat heeft verwoord. In De romantische leugen en de romantische waarheid concludeert hij dat de ander, in onze begeerten, model en obstakel is in onze navolging van anderen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we in onze cultuur zo dikwijls in een draaikolk geraken, waarin we steeds weer op zoek gaan naar wat ons eigen is, en tegelijk elkaar voortdurend navolgen. Steeds weer proberen we mogelijkheden te vinden om onszelf te onderscheiden, maar telkens worden we ingehaald dankzij het feit dat wij allen gelijk zijn, en dus, althans in beginsel, over de mogelijkheid beschikken hetzelfde te doen of te bezitten. Wij staan als rivalen tegenover elkaar, wij zijn voor elkaar model tot navolging en obstakel tot het verkrijgen van onze uniciteit.
De door Girard geschetste praktijk staat haaks op de inhoud van het Magnificat. Om dat duidelijk te maken, maak ik gebruik van een preek van Dietrich Bonhoeffer. Gedurende de jaren 1933-1935 was hij, als predikant, verbonden aan twee van de zes Duitse gemeenten in Londen. Ik maak gebruik van een preek over Lucas 1: 45-55. In deze preek, gehouden op 17 december 1933, stelt Bonhoeffer dat het Magnificat kan worden beschouwd als het meest revolutionaire adventslied dat ooit is gezongen.(338) “Machtigen heeft Hij van hun tronen gestoten, geringen verhoogd. Behoeftigen heeft Hij met goede gaven overladen, en rijken met lege handen weggestuurd.”
De reden om mensen met een verstandelijke handicap te plaatsen in het licht van het Magnificat is dat in tal van mensvisies nauwelijks of niets doorklinkt van verwondering, zoals in het loflied van Maria. Het kleine, en nietige komt doorgaans niet op een positieve wijze in beeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat velen in zowel kerk als samenleving zich geen houding weten te geven, wanneer zij worden geconfronteerd met mensen die zij in menig opzicht ‘geringer’ achten dan zichzelf. Vooral wanneer mensen in beslag worden genomen door zichzelf, en zich niet willen binden aan anderen, zich zorgen maken over de dag van morgen, en de ander zien als obstakel in de weg naar zelfverwerkelijking. Omgaan met onderlinge verschillen gaat ons, aldus de ethicus Herman Meininger, moeilijk af, of het nu gaat om verschillen in denken, in cultuur of in karakter, voorkomen, gedrag en communicatievorm. Die constatering geldt zowel buiten als binnen geloofsgemeenschappen.
2. Maria
Bijzonder in deze geschiedenis is dat God Maria verkiest tot Zijn instrument, wanneer Hij in de kribbe wil komen. Dat is, aldus Bonhoeffer, “geen idyllische familieaangelegenheid, maar het begin van een volledige ommekeer en een totale vernieuwing van alle dingen”. (340-341) Het handelen van God geeft te denken. Het is immers “God zelf, de Heer en Schepper van alle dingen, die hier zo klein wordt, die ingaat in de onaanzienlijkheid van de wereld, die in de hulpeloosheid van een kind onder ons wil verkeren, en dat alles niet, opdat wij ontroerd worden, maar opdat wij schrikken en ons verwonderen en ons verheugen, dat God alle menselijke grootheid oordeelt en van zijn waarde berooft en onttroont”. (341-342) Onze manier van denken en spreken over menszijn en de omgang met elkaar is daardoor niet zo vanzelfsprekend. In het oogspringend is dat Maria – de vrouw van de timmerman, de arme arbeidersvrouw, onbekend, onaanzienlijk in de ogen van de mensen, nu echter juist in haar onaanzienlijkheid, in haar nederige staat door God is aangezien en uitverkoren om de moeder van de verlosser van de wereld te zijn. Het gaat, aldus Bonhoeffer, “niet om een of andere goede menselijke eigenschap, ook niet haar ongetwijfeld grote vroomheid, ook niet haar deemoed, maar uitsluitend en alleen omdat Gods genadige wil het kleine, het onaanzienlijke, het geringe liefheeft, verkiest en groot maakt.”
Bonhoeffer wijst erop dat “een ieder van ons verkeert met mensen, die men hooggeplaatst, en met mensen, die men laaggeplaatst noemt. Ieder van ons kent wel iemand, die nog lager geplaatst is dan hijzelf. Zal dit adventslied van Maria ons helpen op dit punt radicaal anders te leren denken? Zullen wij ons bewust worden, dat onze weg, wil dat een weg naar God zijn, ons niet omhoog leidt, maar de diepten in, naar de geringen van deze wereld, en dat iedere levensweg, die alleen omhoog wil, afschuwelijk moet eindigen?” (343) Een intrigerende passage in deze is dan ook dat God “ervan houdt daar te zijn, waar het verstand, waar onze natuur in opstand komt, waar onze vroomheid angstig op een afstand blijft. Daar brengt Hij”, aldus Bonhoeffer, “de verstandige in verwarring, wekt Hij de ergernis van onze natuur en onze vroomheid, en niemand kan Hem daarvan weerhouden. Alleen de deemoedigen geloven Hem en verheugen zich, dat God zo vrijmachtig en zo heerlijk is, dat Hij wonderen doet waar de mens terugdeinst, dat Hij verheerlijkt wat klein en gering is, - dat is immers het wonder boven alle wonder, dat God het kleine liefheeft.” (339)
Gods genadig omzien naar de mens dient als uitgangspunt voor de verdere doordenking van het Magnificat. In het Magnificat komt aan het licht dat “God zich niet schaamt voor de geringheid van de mens en de omgeving waarin deze leeft. Hij gaat er”, aldus Bonhoeffer, “middenin staan, verkiest een mens tot Zijn instrument en doet wonderen daar, waar wij ze het minst verwachten. Waar de mensen zeggen ‘verloren’ – daar zegt Hij ‘gevonden’; waar de mensen zeggen ‘geoordeeld’ – daar zegt Hij ‘gered’; waar de mensen zeggen ‘nee’ – daar zegt Hij ‘ja’. Waar de mensen de blik onverschillig of hoogmoedig afwenden, daar straalt uit Zijn ogen een liefde, die nergens haar gelijke vindt.” (339-340) Ook de verwijzing aan het einde van de Bergrede, waar Jezus verwijst naar de lelies in het veld, getuigt van deze bijzondere aandacht en zorg van God. Interessant is de uitleg die Søren Kierkegaard aan deze passage geeft. Zelfonderzoek kan niet uitblijven, wanneer wij willen nadenken over de zorg voor verstandelijk gehandicapten. Deze zorg vraagt niet alleen een bepaalde manier van zien, maar veronderstelt ook een bepaalde manier van zijn.
3. Lelies
Jezus, roept de lelies in het veld, naast de vogels in de lucht, als stille getuigen op, wanneer aan Hem wordt gevraagd naar de wondere zorg van God. De lelies zelf kunnen de mensen niet geruststellen, wel laten ze iets zien van dat God bij machte is ook zonder onze activiteiten van arbeid als spinnen en weven voor de meest luisterrijke kleuren en kleren te zorgen, die zelfs de rijk gevulde garderobe van koning Salomo overtreffen, en doen verbleken.
In één van de twee preken over deze tekst, die zijn verschenen in Stichtelijke redevoeringen in verschillende geest (1847), geeft Søren Kierkegaard aan dat in deze tekst uit Mattheüs niet in het minst wordt gezinspeeld op een mogelijk verschil dat er tussen de lelies onderling zou kunnen zijn. Er wordt, aldus Kierkegaard, “op een gelijke wijze gesproken over hen allen: de lelies.” Dat is een niet te verwaarlozen constatering, omdat wij hiermee tot een verdiept inzicht kunnen komen in onze omgang met de verschillen met mensen met een verstandelijke handicap, die in mening opzicht het ‘tegenbeeld’ zijn van onze idealen. Dat kan namelijk een bedreigende ontdekking zijn omdat onze persoonlijke identiteit, die slechts het masker is van een sociale of collectieve identiteit, plotseling uiterst fragiel blijkt te zijn.
Hoe gaan wij daar mee om? Wat kan de bezorgde mens van de lelies leren? Het antwoord dat Kierkegaard daarop geeft is dat die mens “tevreden moet zijn met het feit, dat hij mens is. Hij moet zich geen zorgen maken over de verschillen tussen mens en mens.” Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, wanneer wij deze uitspraak afzetten tegen de achtergrond van de vigerende mensopvattingen waarin ‘autonomie’ en ‘onafhankelijkheid’ zijn voorondersteld. Kierkegaard is van mening dat wanneer een mens, net als de lelies, er genoegen mee neemt mens te zijn, hij niet ziek wordt van tijdelijke zorgen; en als hij geen tijdelijke zorgen heeft, dan blijft hij staan op de plaats die hem is aangewezen; en als hij daar blijft, dan is het werkelijk waar, dat hij door mens te zijn heerlijker is dan Salomo in al zijn heerlijkheid. Het is daarom belangrijk ten overstaan van een ideaalbeeld van menszijn dat is vervat in termen van onafhankelijkheid en autonomie het menselijke bestaan te verstaan als kwetsbaar en afhankelijk. Hierdoor komen niet alleen de opvattingen over menszijn in een andere context te staan, maar ook de waardering van de omgang met de zorgen die het menselijke bestaan met zich meebrengt. En de omgang met mensen met een verstandelijke handicap in het bijzonder. Een verstandelijke handicap ombuigen tot een positieve factor is niet iets, aldus Hans Reinders, dat zich gemakkelijk laat voltrekken. Het vraagt om een andere manier van denken, zien en waarderen.
Ten diepste gaat het niet om wat mensen presteren, maar om de weg die God met de mensen gaat. Hij verbaast ons telkens weer. “De vogels en de lelies werken niet en toch worden zij gevoed en gekleed, zij ontvangen dagelijks het hunne zonder zorgen. Wanneer de bezorgde mens werkelijk zijn aandacht richt op de lelies en op de vogels, wanneer hij zichzelf vergeet bij de beschouwingen van hen en van hun leven, terwijl hij zo – zelfvergeten – van hen door zichzelf ongemerkt iets leert over zichzelf”. Belangrijk in deze is dan ook de constatering: “dat een mens geen genoegen wil nemen met het mens-zijn, en in het feit, dat zijn door vergelijken verontrust verlangen uitgaat naar de verschillen.” Hiermee werpt Kierkegaard een ander licht op de relatie vrijheid en afhankelijkheid. Het dagelijks ontvangen maakt mij vrij van morgen. De gedachte aan morgen geeft mij prijs aan oneindige bezorgdheid. Het brengt krampachtigheid in het eigen leven en de omgang met anderen. Het is daarom van belang het leven vanuit een andere perspectief te zien, namelijk het leven uit de afhankelijkheid van God. In het verlengde daarvan kunnen wij met Kierkegaard stellen:
“Afhankelijkheid van God is de enige onafhankelijkheid, want God heeft geen
zwaarte, zoiets heeft alleen het aardse en hebben vooral de aardse schatten”.
Het is een manier van leven, een grondhouding zoals die ook is getekend in het Magnificat. Deze staat haaks op het moderne levensgevoel dat zich niet wil laten binden door anderen. Velen in onze samenleving zullen zich daarom ook niet kunnen vinden in de uitspraak van Kierkegaard: “…afhankelijk zijn van God, helemaal afhankelijk, dat is onafhankelijkheid.”
Zowel in het Magnificat als in de verwijzing naar de lelies in het veld wordt duidelijk dat vrijheid en afhankelijkheid elkaar niet zondermeer uitsluiten, maar elkaar ook kunnen insluiten. De volstrekte gebondenheid aan God is daarom, zoals we uit de visie van Kierkegaard kunnen opmaken, tegelijk de hoogste vrijheid. Wanneer men innerlijk vrij is geworden, dan staat voor de mens ook de weg tot de medemens open. Het begrijpen van de wereld van de ander vereist dan ook het bewustzijn van de wijze waarop men zelf deel uitmaakt van die wereld. Alleen mensen die dit zelfinzicht hebben ontwikkeld kunnen, aldus Hans Reinders, iets bijdragen aan de kwaliteit van bestaan van de betrokkene.
Goedbeschouwd is voor dat veranderde zelfinzicht een metanoia nodig. Een omzetting, een verandering van denken en mentaliteit is in deze gewenst. Echte metanoia is, slechts mogelijk, waar de mens zich gering en ontvankelijk tegenover God weet als een kind. Een vraag die wij ten slotte kunnen stellen is of het niet ten diepste erom gaat, om met Kierkegaard te spreken, dat men “genoegen moet nemen met het feit, dat men mens is. Er genoegen mee nemen, dat men de geringe is, een schepsel, dat men net zo min zichzelf in stand kan houden als hij zich kan scheppen.” Zonder metanoia staan wij niet werkelijk open voor de ander, maar schermen wij ons eerder af voor anderen die mogelijk onze vrijheid en onafhankelijkheid bedreigen. Om onze veiligheid te behouden en te versterken zoeken we, aldus André Lascaris, naar eigenschappen bij onszelf, die ons anders doen zijn, zowel in eigen ogen als in die van anderen. Wij aarzelen om ons te binden aan een ander, en streven ernaar goederen, functies en een plaats te hebben, die ons ongelijk maken aan andere mensen. De houding van Maria verschilt daarin met die van vele anderen.
Bonhoeffer stelt dat Maria aan den lijve ervaart dat God wonderbare wegen gaat met de mensen. Hij richt zich niet naar de mening en de opvatting van mensen; Hij gaat niet de weg die de mensen Hem voorschrijven. Hij gaat met zijn weg met de mensen alle begrip te boven, zijn weg onttrekt zich aan alle bewijs. Hij trekt zich niets van ons aan. God gaat andere wegen dan wij denken en verwachten. Hij oordeelt alle menselijke grootheid en berooft het van zijn waarde en schept in de kleinheid zijn nieuwe wereld. (338) In het Magnificat komt duidelijk aan het licht dat God het onaanzienlijke van de wereld en het verachte heeft uitgekozen, dat wat niets betekent, om wat wel iets betekent teniet te doen, opdat geen enkel schepsel tegenover God zich kan beroemen (1 Kor. 1:28 en 29).
Meer werk van Raoef Mamedov is te vinden op de website van galerie Lilja Zakirova, te Heusden: http://www.zakirova.com/zakirova/mamedov/index_mamedov.html
Gebruikte literatuur
• Dietrich Bonhoeffer, London 1933-1935 (Dietrich Bonhoeffer Werke 13), Gütersloh 1994, 338-343.
• Roger Burggraeve, De bijbel geeft te denken, Leuven 1991
• René Girard, De romantische leugen en de romantische waarheid, Kampen 1986
• Søren Kierkegaard, Kierkegaards redevoeringen. Gekozen, vertaald en ingeleid door dr. H.A. van Munster, Utrecht/Antwerpen 1959, 94-115.
• André Lascaris, Uitzicht voor een oude wereld. West-Europa op een keerpunt, Kampen 1987
• Raoef Mamedov, Het Laatste Avondmaal, Wijk en Aalburg 1999.
• Herman P. Meininger, ‘De orde van de verstoring. Een kleine theologie van het verschil’, in: Herman P. Meininger (red.), Van en voor allen. Wegwijzers naar een inclusieve geloofsgemeenschap met mensen die een verstandelijke handicap hebben, Zoetermeer 2004, 19-33.
• Herman P. Meininger, Zorgen met zin. Ethische beschouwingen over zorg voor mensen met een verstandelijke handicap, Amsterdam 2002.
• J.S. Reinders, ‘De grenzen van het rechtendiscours’, in: Henk Manschot en Marian Verkerk, Ethiek van de zorg. Een discussie, Amsterdam 1994, 74-96.
• J.S. Reinders, Ethiek in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap, Amsterdam 2000
Dit artikel is geplaatst in het eerste nummer van het Tijdschrift Bitterlemon